SPINOZA 97: interim-verslag 2004-2008

door

Frederik Kortlandt


Het onderzoek waaraan ik de Spinoza-premie heb besteed is voorbereid en voor het grootste deel uitgevoerd in de jaren 1998–2003 (zie de interim-verslagen over deze periode). Zoals daar is aangegeven, heeft het onderzoek plaatsgevonden in nauwe samenwerking met collega’s in binnen- en buitenland, in het bijzonder met Bernard Comrie (Leipzig, Santa Barbara) en Alexander Lubotsky (Leiden) en tot het najaar van 2005 met de helaas veel te vroeg overleden Sergej Starostin (Moskou, Santa Fé). Gezien de beperkte mogelijkheden om descriptief en comparatief taalkundig onderzoek in Nederland te financieren en de afwezigheid van institutionele ondersteuning wordt een deel van het onderzoek in het buitenland voortgezet. Het is te betreuren dat hiermee een aantal gezichtsbepalende vakgebieden uit Nederland dreigt te verdwijnen. Nadat de studierichtingen van de vergelijkende taalwetenschappen geschrapt zijn en de voorzieningen voor Baskisch en Kaukasische talen zijn opgeheven zullen als gevolg van de nieuwe bezuinigingen nu de voorzieningen voor Altaïsche, Tibeto-Burmaanse en Dravidische talen verdwijnen. Daarmee verdwijnt ook de vergelijkende studie van het Turks, het Chinees, het Japans en het Koreaans, waarvoor ik mij in de afgelopen dertig jaar in het bijzonder ingezet heb. Buitenlandse studenten die bij mij kwamen promoveren hebben hier binnenkort niets meer te zoeken. Deze ontwikkeling staat in scherp contrast met het tweedelige Festschrift Evidence and Counter-Evidence (616 + 428 pp.) dat ik ter gelegenheid van mijn zestigste verjaardag heb mogen ontvangen en dat 63 bijdragen over het Sanskrit, Iraans, Grieks, Latijn, Keltisch, Germaans, Baltisch, Slavisch, Albanees, Armeens, Anatolisch, Tochaars, Oeralisch, Yukaghir, Nivkh, Jeniseïsch, Kaukasisch, Tibetaans, Chinees, Mongools, Koreaans, Japans, Austronesisch, Semitisch, Berber, Bantoe, Andestalen en theoretische taalkunde bevat.

Het onderzoek naar de Turkse talen van het centrale bergland wordt voortgezet in Duitsland onder leiding van Marcel Erdal (Frankfurt) en Lars Johanson (Mainz). Dat geldt ook voor het onderzoek naar de historische relaties tussen het Japans en de (andere) Altaïsche talen (Turks, Mongools, Toengoezisch, Koreaans) van Martine Robbeets, die in 2003 aan de Leidse universiteit gepromoveerd is en een aanstelling in Mainz heeft. Zij heeft haar resultaten op vele conferenties gepresenteerd en een uitgebreide versie van haar proefschrift Is Japanese related to Korean, Tungusic, Mongolic and Turkic? (975 pp.) laten verschijnen bij de uitgeverij Harrassowitz in Wiesbaden (2005). Inmiddels is ook Elisabeth de Boer in 2005 gepromoveerd op een reconstructie van het oorspronkelijke accentsysteem van het Japans op grond van een historisch-vergelijkende analyse op basis van recente en oudere gegevens over de dialecten. Ook van haar proefschrift zal door de uitgeverij Harrassowitz in Wiesbaden een uitgebreide versie (in twee delen) gepubliceerd worden. Zij heeft haar resultaten bij een aantal gelegenheden gepresenteerd en deelgenomen aan de International Conference on Historical Linguistics in Montreal (2007).

Het onderzoek naar de andere taalgebieden in Siberië heeft ook grote vooruitgang geboekt. Zo verschenen van Michael Fortescue Comparative Chukotko-Kamchatkan dictionary (2005) en van Irina Nikolaeva A historical dictionary of Yukaghir (2006) bij de Berlijnse uitgeverij Mouton de Gruyter en van Stefan Georg A descriptive grammar of Ket (2007). Het onderzoek van Ekaterina Gruzdeva naar het Nivkh heeft een belangrijke impuls gekregen dank zij een aanstelling bij de Finse Akademie van Wetenschappen maar ondervindt enige vertraging van haar nieuwe verplichtingen aan de universiteit van Helsinki. Het onderzoek naar de prehistorische relaties tussen het Oeralisch, het Yukaghir, de Chukotse (Paleosiberische) talen en het Eskimo-Aleoets van Uwe Seefloth (met nadruk op de verbale paradigmata van deze taalfamilies) verloopt langzaam omdat de problemen groter blijken te zijn dan aanvankelijk werd gedacht. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van Hans Nugteren naar de historische ontwikkeling van de Mongoolse talen, dat nog ongeveer een jaar in beslag zal nemen.

Verder is Petri Kallio in 2004 gepromoveerd op de oudste relaties tussen het Indo-Europees en het Oeralisch en heeft Frans van Nes zijn werk voortgezet in Groningen. Het werk aan de talen van Jakoetië wordt voortgezet door Brigitte Pakendorf, die in 2007 in Leiden is gepromoveerd en voor haar proefschrift de jaarlijkse prijs van de Nederlandse Vereniging voor Taalwetenschap heeft gekregen en nu op kosten van de Deutsche Forschungsgemeinschaft in Leipzig een eigen onderzoeksgroep gevormd heeft, en door Cecilia Odé, die ook een interactief lespakket Bedreigde Talen op Internet gezet heeft. Daarnaast blijven onze Siberische collega’s wetenschappelijk actief voorzover de omstandigheden het toelaten. In 2006 is ook de Tsjetsjeense geleerde Daoud Baisoultanov in Leiden gepromoveerd op een lexicologisch onderwerp.

Een nieuwe ontwikkeling is de International workshop on Balto-Slavic accentology, een jaarlijkse bijeenkomst van specialisten op wellicht het moeilijkste deelgebied van de Indo-Europese en Balto-Slavische taalwetenschap in Zagreb (2005), Kopenhagen (2006), Leiden (2007), Scheibbs (2008) en binnenkort in Opava (2009), waar Rick Derksen, Tijmen Pronk en ikzelf aan deelnemen. Inmiddels heeft Tijmen Pronk zijn proefschrift over het meest westelijke Slavische dialect in Oostenrijk afgesloten en deelgenomen aan een dialectologische conferentie in Korčula (2006). De Spinozagelden maakten in 2007 de deelname van een groot aantal Russische collega’s aan de Leidse workshop mogelijk. Naast Elisabeth de Boer en ikzelf hebben ook onze promovendi Guus Kroonen en Pepijn Hendriks deelgenomen aan de International Conference on Historical Linguistics in Montreal (2007). Daarnaast hebben Rick Derksen en ik deelgenomen aan een Baltistische conferentie in Vilnius (2005), Leonid Kulikov en ik aan een typologische conferentie in Turku (2006), en Guus Kroonen en ik aan een Anglistische conferentie in Odense (2006).

Intussen heeft Heleen Plaisier haar werk aan het Lepcha voortgezet. Haar catalogus van Lepcha manuscripten (2003) en haar proefschrift, een grammatica van het Lepcha (2006), zijn inmiddels verschenen en nu werkt zij aan een Lepcha woordenboek dat in 2011 gereed zal zijn. Zij heeft deelgenomen aan conferenties in Lund (2004), Londen (2005, 2008) en Seattle (2006) en onderzoeksreizen gemaakt naar Denemarken (2005, 2007), India (2007, 2008) en Polen (2008). Inmiddels zijn ook Mark Turin (2006) en Dörte Borchers (2007) gepromoveerd op grammatica’s van Tibeto-Burmaanse talen. Katia Chirkova is na haar Leidse promotie op het Chinees (2003) naar China gegaan om veldwerk te doen met sprekers van het Baima (2003, 2004), waarover zij heeft gepubliceerd en verslag gedaan op conferenties. Zij is nu naar Parijs verhuisd, waar zij een aanstelling heeft als wetenschappelijk onderzoeker.

Tenslotte heb ik een klein deel van de Spinoza-premie besteed aan theoretische vernieuwing van het onderzoek. Het gaat hier met name om een grotere rol van de semantiek en een scherpere formele analyse van de betekenis in taalbeschrijvingen. Dit heeft geleid tot de dissertaties van Karen Chung over het Chinees (2004), waarvoor zij in Taiwan een prijs heeft gekregen, en van Hetty Geerdink over het Japans (2008), en ook tot ondersteuning van de nieuwe Chinese grammatica van Jeroen Wiedenhof (2004), waarvan een Engelse vertaling in voorbereiding is. Daarnaast heb ik deelgenomen aan taaltypologische conferenties in Leipzig (2004, 2007), de conferentie over “Evolution of Language” in Rome (2005, samen met Alexander Lubotsky), en de Indo-Europese conferentie in Salzburg (2008), waar de Leidse inbreng aanzienlijk was.

Mijn lijst van publicaties telt 45 titels die in de jaren 2004–2008 geschreven zijn. In dezelfde periode ben ik achtmaal als promotor opgetreden (waarvan vijfmaal met een buitenlandse promovendus). Gezien het gebrek aan institutionele ondersteuning ziet het ernaar uit dat deze typisch Leidse vorm van onderzoek geen lang leven meer beschoren is. Een financieringsmodel dat uitgaat van kwantitatieve indicatoren is dodelijk voor kleine vakgebieden, waar een kweekvijver voor hoogwaardig onderzoek kleinschaligheid vereist. Een schoenenfabriek die een maximaal aantal schoenen moet produceren, zal uiteindelijk alleen nog maar kleine maten leveren. De diversiteit van de taalkundige verschijnselen in de wereld vereist een systeem waarin juist kleine, afwijkende taalvormen extra aandacht krijgen. Het huidige financieringsmodel stimuleert grootschaligheid, waardoor iedereen hetzelfde gaat doen en radicale vernieuwing onmogelijk gemaakt wordt. Als voorbeeld van hoe het anders kan, noem ik hier nogmaals het Max Planck Instituut voor evolutionaire antropologie in Leipzig, dat zich in luttele jaren ontwikkeld heeft tot het belangrijkste centrum van taalwetenschappelijk onderzoek in Europa.


Leiden, 23 februari 2009
Klik hier voor de tekst van de Spinoza-lezing 1997.