NRC Handelsblad, 11 augustus 2001, Wetenschap & Onderwijs, p. 31
IN DE EVOLUTIONAIRE TAALWETENSCHAP DRAAIT ALLES OM BETEKENIS
Hoe is menselijke taal ontstaan? Volgens de Leidse school van de evolutionaire taalwetenschap is betekenis de drijvende kracht. 'Betekenissen verrijken de mens maar kapselen hem ook in.'
"De taal is een wonderbaarlijk darwinistisch organisme! Zij resideert en gedijt in de hersenen van de mens en geeft gestalte aan ons bewustzijn, onze gedachten en ons wereldbeeld.''
Aldus begon George van Driem, specialist op het gebied van de Tibeto-Birmaanse talen die in de Himalaya worden gesproken, op 23 maart zijn oratie als hoogleraar Beschrijvende taalwetenschap te Leiden. Bij die gelegenheid ging hij breed in op het gedachtengoed van de Leidse school van de evolutionaire taalwetenschap. Tot die - nog bescheiden - stroming behoren naast Van Driem ook de sinoloog Jeroen Wiedenhof en hun beider promotor Frits Kortlandt, hoogleraar Baltoslavische taalkunde en Beschrijvende en vergelijkende taalwetenschappen. Onderscheidend kenmerk van de Leidse school is dat ze betekenis, en met name het dynamische aspect ervan, ziet als de grondslag van de taal, terwijl veel andere stromingen in de taalkunde aan betekenis een ondergeschikte rol toekennen.
Wanneer zijn onze voorouders taal gaan gebruiken? Archeologische vondsten wijzen uit dat de mens 40.000 ŕ 60.000 jaar geleden kunst en religie beoefende - iets wat moeilijk is voor te stellen zonder taal. Maar wat ging daar allemaal aan vooraf? Hoe taal vanaf zo'n twee miljoen jaar geleden, toen Homo ergaster op het toneel verscheen, zich in het brein nestelde, is een probleem waar evolutionaire taalwetenschappers, hersenonderzoekers en biologen zich op gezamenlijke congressen het hoofd over breken. In zijn boek Languages of the Himalaya, dat in september bij uitgeverij Brill verschijnt, besteedt Van Driem in een inleidend hoofdstuk uitvoerig aandacht aan de evolutie van taal. Daarbij zijn de opvattingen van paleontologen, neurologen en primatologen hem liever dan die van menig taalkundige.
Van Driem ziet de ontwikkeling van taal als een geleidelijk proces, gestuurd door natuurlijke selectie. Met kracht verwerpt hij de visie van generatieve taalkundigen ŕ la Noam Chomsky, die stellen dat taal zich ergens in de afgelopen 200.000 jaar plotseling aandiende, toen de mens syntaxis (grammatica) leerde hanteren. Van Driem: "Generativisten doen heel ingewikkeld over syntaxis. Maar in vergelijking met zoiets ingewikkelds als betekenis is het Spielerei, ook al omdat het wiskundig zo eenvoudig is. Ze negeren dat de cognitieve voorwaarden voor het ontstaan van taal bij primaten allang aanwezig waren. Ook chimpansees en bonobo's kunnen betekenisvol met woordvolgordes omgaan.''
De oorsprong van taal heeft volgens Van Driem dus niets te maken met het verwerven van het vermogen om grammatica te hanteren. Voor de evolutie van de menselijke spraakorganen geldt hetzelfde. Het gaat dan om de positie van het strottenhoofd. Waar mensapen door hun neus 'praten' en vooral de toonhoogte van hun klanken kunnen variëren, is de mens tot veel meer in staat. De relatief diepe ligging van het strottenhoofd in onze keel met het risico van verslikken verschaft ons een lang spraakkanaal dat lucht via de mond voert, waardoor een veelheid aan spraakklanken kan worden geproduceerd. "Maar'', zegt Van Driem, "eerst kwam de taal om vervolgens via natuurlijke selectie de ontwikkeling van het spraakkanaal verder te sturen. Trouwens, ook honden kunnen zich lelijk verslikken en het Boston Aquarium had een rob, Hoover genaamd, die zó goed de menselijke stem kon nabootsen dat menige bezoeker erin tuinde.''
RODDELEN
En dan zijn er nog degenen die beweren dat taal is ontstaan omdat roddelen in sociale groepen nuttig zou zijn, of dat taal een nevenproduct is van het ontstaan van rituelen. Van Driem hecht er weinig waarde aan. "Wie goed naar dieren kijkt ziet dat taal niet per se nodig is voor sociale ontwikkeling, de geluiden die ze nu maken volstaan. En rituelen komen in essentie neer op pathologisch gedrag, het zijn bijproducten van taal, van gedachten die zijn overgedragen en die het onvermijdelijke resultaat zijn van de manier waarop betekenis werkt.''
Onder welke condities kon taal gedijen? Mentale voorlopers zijn volgens Van Driem categorisch denken, met zijn indeling in bijvoorbeeld 'giftige' en 'niet giftige' bladeren, en herinneringen. Ook het vermogen te bedriegen speelde een rol. Dat Homo ergaster en zijn opvolger erectus gereedschap hanteerden is op zichzelf geen voorwaarde, eerder een indicatie dat intellectueel het niveau in zicht kwam waarop taal kon ontstaan. Het zijn cognitieve vaardigheden die ook aanwezig zijn bij andere primaten. Dat die geen taal ontwikkelden komt volgens Van Driem doordat alleen de mens op een zeker moment in zijn evolutie over zulke grote hersenen beschikte dat zoiets complex als taal tot de mogelijkheden ging behoren.
Voor de aanwezigheid van een apart taalorgaan bij de mens, zoals Chomsky beweert, ziet Van Driem neurologisch geen spoor van bewijs. "Waar het om gaat is de vergroting van de hersenschors, gepaard gaande met een enorme toename van het aantal mogelijke neuronale verbindingen. Dat graduele proces van natuurlijke selectie in de prehistorie van de hominiden mondde uit in een brein dat rijp was om door taal gekoloniseerd te worden. Vervolgens werd taal, door het voordeel dat zij bood, de dominante factor in de evolutie van het brein. De enorme verdere ontwikkeling van de prefontale hersenschors is aan taal te danken, niet andersom.''
Als startsein voor de Leidse evolutionaire taalwetenschap geldt Kortlandts artikel 'A parasitological view of non-constructible sets' uit 1985. Het verscheen in een Festschrift ter ere van Werner Winter en is kenmerkend voor Kortlandt zeer compact van opzet. Taal, zo is het uitgangspunt, is op te vatten als een parasiet die zich in de linkerhelft van de hersenen heeft genesteld. Taal onderscheidt zich van mazelen of pokken doordat het niet via lichamelijk contact wordt overgebracht maar door geluidsgolven, en doordat de wederzijdse acceptatie tussen taal en brein stabieler verloopt. Griep gaat over, taal niet.
OMHEINEN
De essentie van de Leidse theorie wordt gevormd door het 'niet-construeerbaar zijn van betekenissen'. Dat houdt in dat je vooraf niet weet welke entiteiten dingen buiten de taal met een betekenis aangeduid worden: die verzameling voorwerpen is niet te 'omheinen'. Als je 'stoel' zegt, is voor een ander niet te voorspellen welk ding ermee wordt bedoeld. Je bent vrij als taalgebruiker het begrip te gebruiken op de manier die jou goeddunkt: duid je er een omgekeerde emmer mee aan, dan is dat op dat moment een 'stoel'. Op dezelfde manier kan een kartonnen doos een huis worden al helemaal voor een Amsterdamse zwerver en kan een gesloten deur die niet op slot zit 'open' zijn maar ook 'dicht'. Van Driem: "Zowel door een betekenis als door haar ontkenning kan naar éénzelfde situatie worden verwezen. Betekenis is daarmee zeer dynamisch.''
Deze visie sluit aan op de ideeën van de Hollandse significa, een wijsgerige stroming uit de eerste helft van de vorige eeuw waaraan de namen verbonden zijn van onder anderen Frederik van Eeden, Jacob Israël den Haan en L.E.J. (Bertus) Brouwer. De significi hielden zich bezig met het probleem van de menselijke verstandhouding, van de 'taaldaad' - 'Wat is de betekenis van betekenis?' vatte Den Haan de zoektocht samen. Verreweg de meeste menselijke conflicten, aldus Van Eeden en Brouwer, waren het gevolg van de bedrieglijke eigenschappen van taal.
Het niet-construeerbaar zijn van betekenissen houdt verband met Brouwers intuďtionistische wiskunde. Die ontkent het 'principe van de uitgesloten derde', een hoeksteen van de klassieke logica. Volgens dat principe is een bewering waar of niet waar, een derde mogelijkheid is er niet. Bijvoorbeeld: een koe is een dier of ze is geen dier, en daarmee uit. Maar Brouwer zag in dat er (in de wiskunde) situaties denkbaar zijn waarin niet uit te maken valt of een object al dan niet deel uitmaakt van een zekere verzameling. Van Driem: "Brouwer besefte al vroeg in zijn leven de vérstrekkende gevolgen van de kloof tussen de klassieke logica en de talige werkelijkheid. 'Met de taal als slavin van den waan der werkelijkheid, is de wáárheid niet te zeggen', schreef hij in 1905 in Leven, kunst en mystiek. Het is de verdienste van Kortlandt dat hij dit door de Significi nergens bijster nauwkeurig verwoorde besef wist te herleiden tot het feit dat talige betekenis de wiskundige eigenschappen heeft van een niet-construeerbare verzameling, dat in de praktijk vooraf niet is te zeggen wat er allemaal met een betekenis is aan te duiden.''
Noemt Kortlandt taal een parasiet, Van Driem is optimistischer en houdt het op een symbiont. "Taal biedt de mens onteggenzeggelijk evolutionair voordeel. Biologisch succes meet je af aan de omvang van je nageslacht en zo zoetjesaan hebben we de hele aarde kapot gemaakt met onze mensenmierenhoop. Wij veroveren de wereld dankzij taal, zonder dit organisme was de mens een onbeduidende primaat geweest. Betekenissen verrijken de mens maar kapselen hem ook in. We worden gedreven door ideeën, ideologieën of godsdienstige opvattingen waarvoor we bereid zijn te sterven. Taal richt de mens nog eens te gronde - vandaar het pessimistischer 'parasiet' van Kortlandt.''
Dat inkapselen begint er al mee dat taal je overkomt: hoe wij de wereld ordenen en conceptualiseren verschilt per taal. Van Driem: "Een spreker van het Dzongkha, de nationale taal van het koninkrijk Bhutan, is door de grammatica van zijn taal verplicht om keuzes te maken die in het Nederlands niet aan de orde zijn. Een verleden tijd eindigend op de uitgang -yi of -ci geeft in het Dzongkha aan dat de spreker de handeling zelf heeft meegemaakt of waargenomen. Zo niet, dan gebruikt hij de uitgang -nu. Hij kan die status van de informatie niet in het midden laten. Sterker, de keuzes tussen vrijwel álle grammaticale categorieën in het Dzongkha worden bepaald door overwegingen die fundamenteel anders zijn dan je bij grammaticale keuzes in het Nederlands maakt. Voor andere talen geldt iets dergelijks. Zo schept iedere taal haar eigen wereldbeeld. Reden te meer om talen, vooral met uitsterven bedreigde talen, op grondige, gedetailleerde en genuanceerde wijze te bestuderen en te beschrijven. Er is nog heel veel te ontdekken, over het verleden en over onszelf.''
Taal duldt tegenspraken. Die variabiliteit, die mogelijkheid om te rekken en te schuiven, is geen bijkomstigheid, maar juist de drijvende kracht voor betekenisontwikkelingen, het woekeren, het afsplitsen en recombineren (neem een woord als 'slankheidsthee'), het steeds anders worden. Bij het interpreteren van een betekenis ga je op zoek naar de bijbehorende entiteiten, en als je ze niet kunt vinden, moet je ze je er toch bij voorstellen. Van Driem: "Betekenis kan zich snel vermenigvuldigen omdat het zo flexibel is vanwege alle toepassingen die mogelijk zijn. Het sterkste voorbeeld van dat ongebreideld woekeren van betekenis is het begrip 'God'. God is het prototype van de niet-construeerbare verzameling. God kan alles maar ook niets betekenen. Er is geen zelfbedrog machtiger dan God. God, om wie mensen elkaar de hersens inslaan, toont bij uitstek aan dat betekenis in wezen parasitair, terwijl de taal het voertuig van betekenissen een niet-kwaadaardige symbiont is.''
MEERKATTEN
Op welk punt in de evolutie van de hominiden was het brein rijp voor taal? Waar houdt het hanteren van tekens op en begint taal? Van groene meerkatten, een apensoort uit Oost-Afrika, is bekend dat ze verschillende kreten hanteren bij verschillende bedreigingen: voor een naderende slang hebben ze een ander geluid dan voor een luipaard of een adelaar. Het ontstaan van taal begint met het vermogen tot categoriseren. Dan volgt het vermogen de link te leggen tussen een klank of kreet en een afbeelding van de situatie in de hersenen. Daarna komt betekenis in de zin van de Leidse school. Volgens Van Driem is bij hominiden taal ontstaan zodra het brein situaties, bijvoorbeeld met een slang, cognitief ging uitsplitsen. Dat splitsen houdt in dat de alarmkreet 'slang!' transformeerde tot de bewering 'er is een slang'. 'Slang!' is een signaal dat de aandacht op de gehele situatie vestigt, bij 'er is een slang' is de slang een zelfstandige entiteit 'losgeweekt' uit de bedreigende situatie. Van Driem: "Zeg je 'er is een slang', dan zit je niet meer aan het nu vastgeklonken, er ontstaat tijddiepte, de bewering kan ook naar een denkbeeldige situatie verwijzen. Zodra dat cognitieve onderscheid rees kreeg taal, grammatica inbegrepen, de ruimte. Taal begon zodra onze voorouders van signalen beweringen maakten ten behoeve van redeneren.''
Taalwetenschap is in beginsel een biologische wetenschap, aldus Van Driem. Daarom dienen taalkundigen samen te werken met neurologen en evolutiebiologen. Zelf heeft hij de afgelopen jaren in het Himalaya-gebied diverse onbekende talen ontdekt. "Door die talen te bestuderen kunnen we nog zeer veel te weten komen over het verleden en over onszelf'', besloot Van Driem afgelopen maart zijn oratie. "De historische taalvergelijking biedt samen met de archeologie en de erfelijkheidsleer de sleutel tot ons verleden, terwijl de beschrijving en analyse van nieuwe talen een verkenning van andere wereldbeelden is. Een neurologische, wiskundige en grammaticale beschrijving van de betekenis zal fundamenteel inzicht bieden in ons bewustzijn, in onze beschaving en in onze geschiedenis.''
Alles voor het Gongduk
Iedere taal is een wereldbeeld, een wijze waarop mensen de werkelijkheid conceptualiseren. Nog steeds worden er nieuwe talen ontdekt. Zo stuitte George van Driem in 1991 op het Gongduk, dat gesproken wordt door een stam in een moeilijk bereikbare enclave van oostelijk Bhutan. Bang om geknecht te worden gaven ze zich uit voor een andere bevolkingsgroep, zodat hun taal lang verborgen is gebleven. Binnen de Tibeto-Birmaanse taalfamilie, waartoe ook het Chinees behoort, vertegenwoordigt het Gongduk een tak op zichzelf. Afgezien van enkele woordovereenkomsten met het oudste Chinees heeft het Gongduk geen verwanten.
Pas dit jaar kreeg Van Driem toestemming om het gebied - drie dagen lopen door onherbergzaam gebied - opnieuw te bezoeken en voortbouwend op het materiaal dat hij tien jaar geleden had verzameld nieuw veldonderzoek te verrichten. Wetenschappelijk gezien was de expeditie een succes, maar voor het overige was het kommer en kwel.
"Het begon ermee dat ik in Bhutan mijn been brak'', zegt Van Driem in zijn Amsterdamse appartement achter de Nieuwe Kerk. "Pas na drie dagen - inmiddels was mijn been lelijk gezwollen - was er stroom om een röntgenfoto te maken en kon ik in het gips. Onverrichterzake terugkeren naar Nederland sprak me weinig aan en na enkele dagen rusten heb ik een paard gehuurd, met zo'n houten Tibetaans zadel, en ben met twee begeleiders op pad gegaan. Soms was de weg zo steil als een Amsterdams trappenhuis, dan werd ik gedragen. Na aankomst in het Gongduk-dorp was ik anderhalve maand een geďmmobiliseerde curiositeit. Maar het taalkundig onderzoek verliep voorspoedig.
"Op de terugweg viel ik, toen we onder een rotspartij doorreden en ik achterover in mijn zadel hing, van mijn paard. Voor ik het goed en wel besefte gleed ik met mijn benen in een loodrechte afgrond van driekwart kilometer diep. De twee jongens die achter me reden konden me net op tijd bij de armen grijpen. Gerieflijk was het niet deze keer. Bovendien heb ik zware amoebe-dysenterie opgelopen. En toen ik op de terugreis via buurland Nepal mijn geliefde Kathmandu aandeed, werd daar onder het koningshuis een bloedbad aangericht.''
Deze zomer geeft Van Driem aan de University of California in Santa Barbara zes weken college over de oorsprong van taal en over de Himalaya, etno-linguďstisch het meest complexe gebied ter wereld. "In de Himalaya kwamen volksverhuizingen tot stilstand. Maar wanneer is iedereen gearriveerd? Om dat uit te zoeken moet je alle talen van dat gebied, en zeker een op zichzelf staande als het Gongduk, diepgaand beschrijven. Taal heeft ons van alles te vertellen over de werking van de geest, maar ook kom je via taal veel te weten over de prehistorie. Ook archeologisch en genetisch bewijsmateriaal is waardevol. Juist het koppelen van uiteenlopende gegevens helpt je vooruit.''
Info: George van Driem: 'Languages of the Himalaya. An Ethnolinguistic Handbook of the Greater Himalayan Region with a Short Introduction to the Symbiotic Theory of Language'. Uitgeverij Brill, circa 1400 blz., geďll., ISBN 9004103902. Prijs: circa f.440,-. Verschijnt in september.
Op dit artikel rust copyright © 2000 PCM Interactieve Media b.v., resp. de oorspronkelijke uitgever en/of de auteurs.
NRC Handelsblad, 27 april 2002, Wetenschap & Onderwijs, p. 35
TWISTEN TUSSEN VELDWERKERS EN THEORETICI KENMERKEN TAALKUNDE
In het onderzoek naar bedreigde talen spelen vele wetenschappelijke meningsverschillen.
Want hoe abstract mag taaltheorie worden en hoeveel mag je de informanten betalen?
Over achterdocht en taalethiek.
Hoeveel talen zijn er nog? De recentste schattingen spreken van ongeveer zesduizend.
De Ethnologue, een lijst die wordt bijgehouden door het Summer Institute van
Linguistics (SIC), komt zelfs nog op 6.700. Omdat de meeste van deze talen door
een paar duizend, een paar honderd of soms slechts enige tientallen mensen worden
gebruikt, zal het grootste deel ervan in de loop van deze eeuw verdwijnen. In
2100 zullen er nog maar zeshonderd talen over zijn.
Dat was althans de verwachting die Eskimotalenspecialist Michael Krauss tien jaar geleden uitsprak, op basis van wat er toen bekend was over taalverschuiving, taalverlies en language death. Tegenwoordig zijn de schattingen weer wat optimistischer. Want tegelijk met de toenemende dominantie van de nationale talen en een handjevol wereldtalen, is er onder de sprekers van kleine talen sprake van een zekere herwaardering. Het onderzoek naar deze talen, dat decennia lang in de schaduw stond van het theoretische taalonderzoek, lijkt nu ook een opleving door te maken. De Duitse Volkswagen Stiftung heeft zojuist 3 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het audio-visueel documenteren van een groot aantal talen, en NWO start dit jaar het onderzoeksprogramma 'Bedreigde Talen', dat goed is voor 2,3 miljoen euro. In de Verenigde Staten, Japan en Australië lopen vergelijkbare onderzoeksprogramma's.
Het lijkt zo mooi: taalwetenschappers die, overal in de wereld, de handen ineenslaan om het linguïstisch erfgoed in kaart te brengen. Maar de praktijk is anders. De taalwetenschap is al dertig jaar hopeloos verdeeld. De beschrijvende taalkundigen, die het veldwerk doen, en de theoretische taalkundigen, die meer van achter het bureau opereren, bekijken elkaar met veel wantrouwen. Ook in de NWO-commissie Bedreigde Talen, waarin beide scholen vertegenwoordigd waren, liepen de discussies soms hoog op. Himalaya-specialist George van Driem, afkomstig uit de beschrijvende traditie, stapte zelfs boos uit de commissie. Hij ergerde zich aan de eisen die door andere commissieleden gesteld werden aan het taaltheoretisch belang van het onderzoek. Daarnaast vond hij hun pleidooi voor een ethische benadering veel te modieus en opportunistisch.
Taalwetenschappers zouden natuurlijk het liefst beschikken over zesduizend grammatica's, zodat zij op basis daarvan de algemene principes van de menselijke taal, de zogeheten 'universalia', kunnen achterhalen. Maar tot nu toe zijn er niet meer dan een paar honderd talen echt goed beschreven. Van de overige talen bestaat vaak niet meer dan een klein woordenlijstje. Sommige theoretici vragen zich af of het voor de algemene taaltheorie wel nodig is om al die zesduizend grammatica's in ogenschouw te nemen.
In de praktijk kijkt men naar tien à twintig goed beschreven talen. Noam Chomsky, de meest invloedrijke theoreticus van de afgelopen dertig jaar, zou zelfs gezegd hebben dat één taal, bijvoorbeeld het Engels, voldoende is om de belangrijkste taalprincipes te achterhalen. De beschrijvende taalonderzoekers denken daar heel anders over. Zij zijn ervan overtuigd dat iedere taal iets toevoegt aan wat we over taal denken te weten.
"We moeten telkens weer ons beeld van hoe talen eruit zien bijstellen'', zegt
Pieter Muysken, die de NWO-commissie voorzat en gespecialiseerd is in de talen
van Bolivia en het Caribisch gebied. "Neem het begrip naamwoordklasse. In het
Nederlands verdelen we de naamwoorden in de- en het-woorden, maar in Zuid-Amerika
komen we systemen tegen die veel ingewikkelder zijn. Er zijn bijvoorbeeld talen
die op vorm categoriseren: rond, langwerpig, vloeibaar, gesplitst, etcetera.
De manier waarop naar dingen wordt verwezen, is in die talen ook anders. Als
je zegt Ik pak de kano en trek hem uit het water, dan zie je dat wij in het
Nederlands twee manieren hebben om naar die kano te verwijzen: met het zelfstandig
naamwoord kano en met een voornaamwoord als hem. Veel talen van Zuid-Amerika
hanteren een ander systeem: ze gebruiken een klasse-markeerder, een lettergreepje
dat deel uitmaakt van de morfologie van het werkwoord. De verwijzing zit dus
in het werkwoord verpakt. En voor iedere naamwoordklasse hebben ze een andere
klasse-markeerder. Nu heeft Chomsky over de verwijzing met kano en hem een theorie
geformuleerd. Maar we zien dat deze talen zo niet werken. Dus moeten we op zoek
naar een abstractere theorie, die ook deze vormen van verwijzing kan verklaren.''
HEEL IRRITANT
George van Driem heeft een enorme afkeer van taaltheorieën à la
Chomsky . "Ik geloof ook in universalia'', zegt hij. "Maar de meeste universalia
zijn tamelijk triviaal, ze zijn al ontdekt in de achttiende en negentiende eeuw.
Ik vind die nadruk op zogenaamde abstracte universalia heel irritant. In de
praktijk betekent dat gewoon dat je mee zou moeten doen met de laatste modieuze
theorie die door Chomsky vanuit de Verenigde Staten verspreid wordt. Nou, daar
heb ik helemaal geen trek in. De modellen van Chomsky zijn denkconstructen,
die geen enkele empirische basis hebben.''
De afgelopen decennia zijn de theoretische en de beschrijvende taalkunde steeds verder uit elkaar gegroeid. In Leiden is zelfs sprake van twee kampen die lijnrecht tegenover elkaar staan. De Leidse universiteit heeft een lange traditie van onderzoek naar kleine, niet-westerse talen, maar herbergt ook een belangrijke theoretische studierichting, die sterk wordt gedomineerd door de ideeën van Chomsky.
Recente pogingen van het Leidse faculteitsbestuur om beide stromingen tot samenwerking te dwingen, zijn jammerlijk mislukt. Pieter Muysken, een van de weinigen die beschrijving en theorie met elkaar combineren, werd drie jaar geleden als hoogleraar naar Leiden gehaald. Hij moest proberen beide richtingen dichter bij elkaar te brengen. Maar Muysken hield het na twee jaar voor gezien en vertrok naar Nijmegen. Hij had het gevoel dat beide kampen hem als een tegenstander zagen.
Brazilië-specialist Leo Wetzels, die ook in de NWO-commissie van de partij was, hield zich jarenlang bezig met taaltheorie, voordat hij zich, in 1990, opeens ging interesseren voor de talen van de Amazone. Sindsdien probeert hij theorie en beschrijvend onderzoek met elkaar te combineren. "Ik heb ontzettend veel aan mijn theoretische achtergrond'', zegt hij. "Het is een abstracte manier van kijken naar je object. In mijn geval, ik ben fonoloog, van kijken naar de klankstructuur van een taal. Als je bijvoorbeeld naar toontalen kijkt, die veel voorkomen in het Amazonegebied, dan is het heel handig om een theorie te hebben over hoe toonsystemen in elkaar zitten. Er zijn beschrijvende taalkundigen die zeggen: ach, je moet gewoon opschrijven wat je hoort. Maar dat is echt flauwekul. Sommige klankverschillen zijn functioneel, en andere niet, dat onderscheid moet je maken. En dat kan alleen als je abstraheert. Bepaalde dingen 'lijken' zo te zijn, maar als je 'daaronder' kijkt, zie je dat het anders in elkaar steekt.''
Wetzels heeft de indruk dat veel beschrijvende taalkundigen zich afzetten tegen bepaalde theoretische ontwikkelingen, zonder dat ze zich daar ooit goed in verdiept hebben. "Daar hebben ze misschien ook geen tijd voor. Het is ook ongelofelijk tijdrovend. Maar het loont. Iedere keer als ik me in een nieuwe theorie verdiep, me ertoe zet om die inspanning te doen, om me al die nieuwe formalismen eigen te maken, merk ik dat ik daarna weer iets beter begrijp hoe die klankstructuur in elkaar zit. En vooral ook: waarom het zo is. Zelfs als de beschrijving van een taal op het eerste gezicht simpel is, vind ik het voor een wetenschapper belangrijk dat hij de complexiteit van die eenvoud doorziet. Dat hij zich afvraagt: waarom is die structuur zo simpel? Waarom zitten de klinkers 'ie', 'oe' en 'aa' in bijna alle talen? Als iemand dan tegen mij zegt dat dat tijdverlies is, dan begrijp ik werkelijk niet wat hem boeit in taal.''
Een ander heikel punt is de ethiek van het taalonderzoek. Onder taalwetenschappers
is de afgelopen decennia het besef gegroeid dat de taalgemeenschappen zelf ook
profijt moeten hebben van het onderzoek dat naar hun talen wordt gedaan. En
die gemeenschappen zijn zelf ook veel mondiger geworden, met name in Noord-
en Zuid-Amerika. Zij eisen erkenning van hun talen en onderwijsprogramma's.
In de Verenigde Staten lopen inmiddels allerlei revitaliseringsprojecten, waarin
jonge indianen de bijna uitgestorven taal van hun grootouders proberen te leren.
De Salish, in British Colombia, hebben onlangs bij een Leidse taalonderzoekster
aangeklopt met de vraag of zij bij hen ook zo'n revitaliseringsproject op zou
kunnen zetten. Gemakkelijk zal dat niet zijn, want er is welgeteld één
persoon die de taal nog machtig is.
DOMINANTE TAAL
Een andere Leidse onderzoeker vroeg de Mopan-Maya (in Belize) naar hun linguïstische
wensen. De indiaanse leiders zeiden dat ze het belangrijk vonden dat hun taal
werd vastgelegd, maar vooral ook dat de Spaanse leenwoorden uit de taal werden
verwijderd. "Voor een taalkundige is dat een beetje vreemd'', zegt Zuid-Amerika-specialist
Willem Adelaar. "Want die leenwoorden horen er gewoon bij. Maar ja, ze komen
uit een dominante taal waar men slechte ervaringen mee heeft: het Spaans. In
Colombia komt het zelfs voor dat traditionele leiders de mensen domweg verbieden
om nog langer Spaans te spreken. En in Oost-Ecuador heb je een heel hechte groep
van 20 duizend indianen, de Shuar, die met z'n allen besloten hebben dat ze
de taal aan hun kinderen willen doorgeven. Ze zijn daar heel radicaal in. Ze
verzinnen bijvoorbeeld nieuwe woorden voor dingen die geen deel uitmaken van
hun eigen cultuur.''
Volgens Leo Wetzels hoeven het belang van de gemeenschap en het wetenschappelijk belang elkaar niet te bijten. "Integendeel, ze kunnen elkaar versterken. Ik heb juist een subsidie-aanvraag ingediend bij de Shell Foundation, om een aantal Pano-indianen op te leiden tot taalkundige. De Pano-indianen spreken nog steeds hun eigen taal, terwijl ze toch ook tamelijk geïntegreerd zijn. Een aantal van hen heeft een vrij hoog opleidingsniveau. Het zijn native speakers, ze hoeven de taal niet meer te leren, het enige wat je ze moet bijbrengen is: technieken om over taal te reflecteren.''
VEEL ACHTERDOCHT
Maar in de ogen van George van Driem is de huidige nadruk op onderzoeksethiek - net als de taaltheorie van Chomsky - een oppervlakkige mode die uit de Verenigde Staten is komen overwaaien. "Vaak worden die ethische principes alleen maar met de mond beleden, om de subsidiegever gunstig te stemmen. De ethische eisen en protocollen zijn heel populair in landen als Australië en Amerika, waar de oorspronkelijke bevolkingsgroepen voor een groot deel zijn uitgemoord. Je hebt het dus over zwaar getraumatiseerde groepen. Taalkundigen worden door hen met veel achterdocht bekeken. Met name in de Verenigde Staten heeft dat ertoe geleid dat dit onderzoek in toenemende mate in een ethisch-juridisch keurslijf wordt gedwongen: de taal is het intellectueel eigendom van de gemeenschap. De onderzoeker tekent daar een contract met de informant en de informant zegt vervolgens: ik accepteer cheque of creditcard. Hij drukt op de prikklok en dan mag de onderzoeker zijn vragen stellen.''
Als Van Driem deze Angelsaksische benadering in Azië zou invoeren, zou dat de verhoudingen daar ongelofelijk verpesten, denkt hij. "In het onderzoek dat wij in de Himalaya doen, is de relatie met de informanten veel persoonlijker. We bouwen een intieme relatie op met onze informanten. Daarbij is het vanzelfsprekend dat we ook iets voor die gemeenschap terugdoen. Dat gaat vanzelf. Om daar nou zo'n geldschieter tussen te hebben, die gaat kijken of jij wel ethisch genoeg bent, dat vind ik veel te ingewikkeld en eigenlijk ook misplaatst.''
Op dit artikel rust auteursrecht van NRC Handelsblad BV, respectievelijk van de oorspronkelijke auteur.
NRC Handelsblad, 28 augustus 2007: "Geesteswetenschappen gebaat bij 'eigen' geld" (pdf)